door Joop Leibbrand
Van begin 2009 tot 2013 was Sylvia Hubers stadsdichter van Haarlem: ‘Haarlem is duizend bloemen op mijn hoed/ een zeereep in mijn gemoed’.
Niet over het Spaarne! telt 78 gedichten en dat is nog maar een keuze uit alles wat zij in die vier jaar in functie schreef. Ze was productief, en dat hangt ongetwijfeld samen met haar manier van schrijven: vlot, makkelijk, bijna zorgeloos.
Zoals het een stadsdichter betaamt, schreef ze veel over stedelijke voorvallen en evenementen. Volop bij haar stad betrokken – 35 gedichten krijgen een aantekening mee ter gelegenheid waarvan ze geschreven werden -, maar tegelijkertijd ook afstand houdend. Zo vraagt ze bijvoorbeeld in een van de eerste gedichten om een eigen brievenbus, ‘één/ waardoor zij/ haar gedichten/ niet zichzelf/ aan de stad zal geven.’
Daarnaast bevat de bundel ook veel teksten die een veel lossere band hebben met de directe actualiteit van de stad, en dat rechtvaardigt meteen het landelijk uitbrengen van de bundel.
Hubers bewijst opnieuw een échte dichteres te zijn: onafhankelijk, eigenzinnig, er zeker niet op uit stad en gezagsdragers te pleasen. Hoe effectief zo’n houding kan zijn, blijkt uit het gedicht dat ze schreef in reactie op het plan het Haarlemse stadsdichterschap weg te bezuinigen. Dankzij haar ‘rijmen, lieren, lallen/ onvolprezen waarheden brallen’ ging dat niet door, ook al droeg ze in een ander gedicht pesterig zelf de munitie aan voor het opheffen van de functie:
Ik hou niet van stadsdichters
Ik hou niet van stadsdichters
van stadsdichterschap, mijn vingers
onder een korstje, de stad
zuigend aan mijn sap. Wat
voegt geploeter van één woordkanon
frivolité-rijmelaar, fabrieksdichter
toe aan het gewemel
van de voeten en de monden
de handen en de zoenen
de contracten en de akkoorden
de conflicten en de sores
de gemeente en de mores
van de stad van alledag?
Het achterplat wijst terecht op de grilligheid als kenmerk van haar poëzie en daar zou ik een sterke neiging tot baldadigheid aan willen toevoegen. Vooral valt op hoe virtuoos zij varieert in de versvorm. Ze had wat dat betreft best gepast, misschien wel als factor, in de beroemde Haarlemse rederijkerskamer De Pellicaen (zinspreuk: Trou moet blycken). Van een dergelijke traditie is zij zich zeer wel bewust. Het voor haar opvolger (Nuel Gieles) geschreven ‘Het stokje doorgeven’ begint met:
suizel ik door de eeuwen
waarin dichter na dichter
het stokje aan de volgende
dichter doorgeeft.
Als het simpel moet, houdt ze het ook simpel, maar in een gedicht voor een tentoonstelling over bierbrouwen (blz.12) wordt in haar handen een bierkroes alleen al onsterfelijk door de vorm, en op blz. 36 neemt zij echt met een bal afscheid van de failliete voetbalclub HFC.
Haar voorliefde voor prozagedichten leeft ze volop uit; vijftien staan er in de bundel, wat voor stadsdichterspoëzie beslist a-typisch is.
Het beste gedicht uit de bundel vind ik ‘Samen in een dichtregel leven’. Het zal ook wel als stadsgedicht geschreven zijn, maar de directe aanleiding ervoor wordt niet vermeld. Gelukkig maar, want nu houdt het zijn zelfstandige waarde.
Samen in een dichtregel leven
We konden samen
in één dichtregel leven
en die dichtregel hoefde
niet eens op slot.
Jij je leven
ik mijn behagen
de liefde haar slachtoffers.
In één dichtregel kan
veel kapot.
Het is maar één komma
te veel of te weinig
één overboordgecorrigeerd woord.
***
Sylvia Hubers (1965) publiceerde eerder de bundels Men zegt liefde (2003), Terug naar de apotheker (2005), Vandaar dit huwelijksleven (2009) en God gaf ons apparaten (2011).