Aanraken!
In Aanraken! voert Sylvia Hubers de lezer langs tactiele avonturen, gemiste knuffels, welriekende mannen, ongelukkige neuzen, eenzame handen, heupen die zich onbespied wanen, levensangst, liefdesdrift, benevelingen op de Dag des Oordeels en de ontbrekende schakel tussen broek en rok. In speels en poëtisch proza schetst zij absurde maar tegelijkertijd herkenbare situaties. Met heel weinig woorden weet Hubers de wereld telkens een stukje te kantelen, dat maakt deze 143 ultrakorte verhaaltjes komisch en beschouwend tegelijk.
Aanraken! is een pageturner: elke omgeslagen bladzijde geeft toegang tot weer een ander grillig, zeer persoonlijk miniversum. Het boek is in november 2022 verschenen bij Uitgeverij IJzer.

Enkele teksten uit Aanraken!
Per ongeluk iemand een hand
Per ongeluk iemand een hand gegeven. We staken uit. Blote huid op blote huid. Muis, vingers, communicerende levenslijnen. Duim. Geef me de vijf – was niet gezegd. De vijf reikten. Ze wilden elkaar. Zoals elke vijf een tien wil worden. Het was gebeurd voordat er een halt toe was geroepen. Een bekeuring uitgedeeld. Schande gesproken. Mijn linkerhand benijdde de rechter-, maar hield zich afzijdig. Om bovenop die twee zondaren nog een derde schuldige te drukken – wellicht nog een vierde… Wat duurde die handdruk trouwens lang! Twee handen die elkaar niet los konden laten. De hand. Van een ander! Een hand!
Ruzie tussen bovenlichamen
Ik had vroeger een geliefde met wie ik heel veel ruzie maakte. Hij ook met mij. Soms waren we heel erg ruzie met elkaar aan het maken in bed – een goede plek om de laatste ruzie van de dag uit te vechten of de eerste ruzie van de dag in te beginnen: Jij dit! Jij dat! Nou jij dan! Ja ik zeker weer! – en dan waren intussen onze voeten al bezig zich met elkaar te verstrengelen. Buiten ons medeweten, zich niets aantrekkend van het spektakel dat daar boven in onze lichamen plaatsvond. Als onafhankelijke tentakels met een eigen wil en brein die zelf beslisten welke daden in naam der liefde moesten worden begaan.
Geld verkoos mij
Ik vind geld zo vies dat ik het niet durf te verdienen. Wie geld zo vies vindt als ik, verdient het niet het te verdienen. Er is wel steeds geld, maar dat heb ik niet verdiend. Geld verdient waarschijnlijk wel mij – en wel meer dan mij. Geld wordt over het algemeen zo waardevol gevonden dat het de bezitters ervan van het bezit van zichzelf kan beroven. Men laat zich graag uitverkoren worden door geld. Geld verkoos ook mij. Maar het wast zich nooit voordat het zich bij mij aandient. Vanochtend heb ik schoenen gekocht, van geld, waarmee ik vieze voeten zal gaan maken. Ik denk dat geld zich altijd op viezigheid verheugt. Ik ken mensen die geld in de wasmachine stoppen. Er zijn mensen voor wie zowel geld als een wasmachine abstracte begrippen zijn. Je moet vuiligheid aan je handen gevoeld hebben om te weten wat geld in de loop van de tijd is geworden. Er zijn mensen die in de loop van de tijd zelf geld zijn geworden. Niemand verdient dat.
Omhooggevallen
Ik viel omhoog. Echt waar. Ik struikelde, over een paaltje ofzo, en even later lag ik in de dakgoot te peinzen hoe ik daar terecht was gekomen. Mijn conclusie – de enige juiste – was natuurlijk dat ik omhoog was gevallen. Dat soort dingen heb ik, namelijk. Dat iedereen valt, gewoon omlaag op zijn snufferd, maar dat het bij mij weer anders moet zijn. Zodanig dat ik nooit gezellig met mensen over bijvoorbeeld het omlaag vallen zal kunnen praten. Lig ik weer in de goot – de dakgoot. Dat ik net zoveel blauwe plekken heb, doet er niet toe. Ik ben omhoog gevallen en daardoor moeten ze me niet. Ze willen alleen maar mensen die net als zijzelf plat op hun snufferd vallen. Ze rapen elkaar nog op ook. Van hun zo gemeenzaam gedeelde stoep. Wie komt míj hier helpen? Het is heus honderd keer moeilijker in je eentje uit een dakgoot te klauteren dan van het platte vlak op te staan, je broek af te kloppen en weer verder te lopen. Soms is daar wel die ene jongen die een ladder gaat halen als hij me ziet. De ladder zet hij schichtig om zich heen kijkend neer en dan gaat ie er gauw vandoor. Ja hij wil natuurlijk niet geassocieerd worden met mijn omhooggevallen soort.
Wat ik zou moeten worden
Ja ja, zeg ik tegen mijn oude zelf, wijzend op mijn nieuwe zelf. Jij kan nu nog moeilijk doen en sputteren en net doen of je beter dood neer kunt vallen. Maar – en dan priemt mijn vinger ergens vaag in de verte – kijk naar háár! En daar ziet mijn oude zelf dan wat mijn nieuwe zelf vindt dat mijn oude zelf zou moeten worden.
Er is er maar één die ik ben
Er is er maar één die ik ben. Dit hadden ze me eerder moeten vertellen. Hoeveel heb ik er wel niet proberen te zijn. Terwijl ik ze nooit werd. Omdat ik ze niet was. En nooit zou worden omdat ik er maar één kan zijn en dat is de één die ik ben. Hadden ze mij nou maar eerder verteld hoe ik bij die ene kon geraken. Dan was ik daar geweest. Altijd. Bij mij. Bij die ene waar ik juist zo graag ver weg van wilde zijn. Maar die nooit ver weg was. Die altijd rustig zat te wachten, met de benen over elkaar, als bij een bushalte, totdat ik weer eens bij mij op kwam dagen.
De natuurkrachten
Ik beklim een muur. Dat is zonde van mijn tijd en energie, omdat het veel makkelijker zou zijn de muur plat neer te leggen en er als vanzelfsprekend overheen te lopen. Maar zo is het in mijn wereld niet. Ik behoor verticaal tegen de natuurkrachten in te gaan.
|